NBF

Uit B&G Wiki
Nbf.jpg

NaamBeroepsvereniging van Film- en Televisiemakers NBF
Oprichting6 september 1952
Ledenca. 600
Omroep Status
Externe infoNBF.nl



Beschrijving

De Beroepsvereniging voor Film- en Televisiemakers behartigt de belangen van film- en televisiemakers in Nederland. Het is de oudste en grootse beroepsvereniging in deze sector en ze vertegenwoordigt ongeveer 600 leden uit alle audiovisuele disciplines. De beroepsvereniging organiseert bijeenkomsten zoals netwerkbijeenkomsten en lezingen, geeft lange tijd jaarboeken en een magazine uit en heeft enige tijd de Cinemagiaprijs uitgereikt.

Geschiedenis

De NBF komt voort uit de Bond van Nederlandse Cineasten (BVNC) die in 1952 doorgaat in de Nederlandse Beroepsvereniging van Filmers. In 1972 jaar sluit Groep 73, de Beroepsvereniging van Creatieve Televisiemedewerkers, zich bij de NBF aan. Daarmee verdubbelt het aantal leden en past men de naam aan tot Audiovisuele Beroepsvereniging NBF. In 2014 verandert de naam in Beroepsvereniging van Film- en Televisiemakers NBF.

BVNC

De Bond van Nederlandse Cineasten is op 30 oktober 1945 opgericht. Het idee ontstond aan het einde van de Tweede Wereldoorlog uit de behoefte om samen te werken aan het opnieuw opbouwen van een Nederlandse filmproductie die tijdens de bezetting geheel stil was komen te liggen. Het eerste bestuur van de BVNC bestaat uit regisseurs Eduard Verschueren en Jan Hin, literator Lou Lichtveld, decorontwerper A.H. Wegerif en producent/regisseur Kees Strooband.

De bond streeft ernaar alle beroepsbeoefenaren te verenigen en in 1950 zijn inderdaad alle professionele filmmakers aangesloten. In dat jaar wordt tevens een aparte afdeling ingericht voor filmtechnici. Deze afdeling blijft klein omdat hun belangen beter worden behartigt door de Unie van Werknemers in Film- en Televisiebedrijven en (vanaf 1955) Mercurius.

Het belangrijkste doel van de BVNC in de jaren veertig is het bevorderen van continuïteit in de Nederlandse Filmproductie. Ze treed hierbij samen op met de Nederlandse Bioscoopbond (NBB) om overheidssteun te garanderen om tot een regelmatige productie van kunstzinnige films en speelfilms te komen. Het idee ontstaat om een klein deel van het door bioscoopbezoek opgebrachte belastinggeld ten goede te laten komen aan de productie van Nederlandse film. Het is na herhaalde pogingen nooit gelukt om dat plan door te voeren.

Oprichting NBF

In 1952 zoekt de Nederlandse Beroepsorganisatie voor de Filmproductie, die bestaat uit directies van grotere productiebedrijven, toenadering tot de BVCN. Men besluit beide verenigen op te heffen en een nieuwe vereniging op te richten: de Nederlandse Beroepsvereniging van Filmers. De doelen van de nieuwe vereniging zijn: het verenigen en organiseren van filmmakers; het behartigen van hun belangen; het bevorderen van de Nederlandse filmproductie; het versterken van contacten in de sector, met de overheid en het publiek; en het vaststellen van reglementen, voorschriften en bepaling ten gunste van de leden en de Nederlandse filmproductie.

Continuïteit en financiering van de filmproductie

In de jaren vijftig en zestig blijft het waarborgen van continuïteit in de filmproductie het belangrijkste onderwerp van de NBF en daarvoor probeert de NBF de overheid aan te sporen om financiële middelen beschikbaar te stellen. De NBF is als vereniging niet betrokken bij de totstandkoming van het Productiefonds in 1956, hoewel enkele NBF-leden op persoonlijke titel deel uitmaken van het bestuur van het Productiefonds.

Ondanks dat met de oprichting van het Productiefonds structureel middelen beschikbaar komen, moeten nut en noodzaak daarvan met enige regelmaat verdedigd worden. In 1972 reageert NBF-voorzitter Jan Wiegel fel op een rapport van de Nationale Rekenkamer. In het rapport wordt de suggestie gewekt dat Nederlandse filmmakers met geld smijten omdat bijvoorbeeld de subsidies nauwelijks terugverdiend worden. Het budget wordt daarom beknot met 3,5 ton gulden. Wiegel merkt aan dat als alle investeringen terugverdiend zouden kunnen worden, er dan helemaal geen subsidie nodig zou zijn en dat de filmindustrie als enige kunst- en cultuuruiting die op deze manier wordt afgerekend op het terugverdienen van subsidie (Nieuwsblad van het Noorden, 9 juni 1972).

Beroepsbelangen filmmakers

In de jaren zestig richt de NBF zich op het behartigen van de beroepsbelangen van freelance-medewerkers en regisseurs en adviseert haar leden over auteursrecht en andere juridische vraagstukken. Voor de leden stelt de NBF contracten op en bemiddelt bij het verkrijgen van verfilmingsrechten.

Een standaardcontract waarmee ook de Bioscoopbond akkoord gaat komt niet rond, maar in 1980 stelt de NBF een werknemerscontract op wat leden bij individuele onderhandelingen in kunnen zetten en wat als richtlijn dient bij het onderhandelen over een regeling van arbeidsomstandigheden bij filmproducties tussen de Bioscoopbond, Kunstenbond FNV en de NBF. De NBF onderhandelt ook over de opdrachtcontracten van de Rijksvoorlichtingsdienst voor regisseurs.

Ook komt de NBF op voor filmmakers die zonder werk zitten. In 1969 krijgt de vereniging het voor elkaar dat mensen met het beroep filmmaker of filmmedewerker zich in kunnen schrijven bij het Arbeidsbureau.

Verder hebben bestuursleden van de NFB zitting in vele commissies en werkgroepen, zoals bij het Fonds voor de Nederlandse Film, de Stichting Nederlandse Filmdagen en Holland Film Promotion.

Groei en differentiatie

In de jaren zestig wil Groep 73, de beroepsvereniging van creatieve televisiemakers toetreden tot de NBF, maar dat wordt geweigerd. Wel krijgt Groep 73 één vertegenwoordiger in het bestuur. In 1972 gaat 'Groep 73' samen met de NBF en dat gaat gepaard met een naamsverandering; NBF wordt dan officieel Audiovisuele Beroepsvereniging NBF.

Het ledenbestand groeit van 180 leden in 1962 naar 350 leden in 1972 tot meer dan 500 leden in 1975. De NFB vertegenwoordigde in eerste instantie vooral de belangen van filmproducenten en regisseurs, maar in de loop van de jaren komen daar veel meer filmberoepen bij.

Kwaliteitsvraagstuk

Er ontstaat in 1979 onenigheid over het plan van de Raad voor de Kunst voor een Filmcentrum, waarmee de verdeling van overheidsgeld op een andere manier verdeeld zal gaan worden, ten gunste van kleinere, meer artistieke producties. De NFB ondersteunt de nota , maar bij een aantal leden roep het plan weerstand op. In 1980 zeggen daarom een aantal grote cineasten en producenten, waaronder Bert Haanstra, Jef Rademakers, Wim Verstappen en Rob Houwer, hun lidmaatschap op en richten niet veel later het Genootschap Nederlandse Speelfilmmakers (GNS) op. Tussen beide organisaties bestaat in 1980 bijvoorbeeld ook onenigheid in het advies naar het ministerie van CRM over de Nederlandse inzending voor de Oscars. GNS kiest voor Spetters, NBF voor Opname (Nieuwsblad van het Noorden, 21-11-1980).

Samenwerking en Filmfront

Enkele leden en de voorzitter van de NBF hebben zitting in de Raad voor de Kunst en halverwege de jaren zeventig nemen zij het initiatief voor de nota Plan Filmcentrum (1979). Samen met de Kunstenbond FNV organiseert de NBF een studiemiddag over deze nota. Het uitgangspunt van de nota is om meer samenhang te creëren tussen de verschillende filmsectoren en productiebedrijven.

In het voorjaar van 1982 kondigt minister Hans de Boer van CRM aan dat er 1 miljoen bezuinigd zal worden op filmproductie. Er verdwijnt een half miljoen bij het Prorductiefonds en een half miljoen bij het fonds voor korte, kunstzinnige en culturele films wat via CRM aan te vragen is. Het is voor het verscheurde beroepsveld de aanleding om de geschillen opzij te zetten en men zich het Filmfront op. De NBF neemt het voortouw en richt de werkgroep op, waarbij ook leden van GNS, de Bioscoopbond, Stichting Productiefonds voor de Nederlandse Film en leden van de Raad voor de Kunst zijn aangesloten. Zitting in de werkgroep hebben onder meer Peter Dekker, Jan Boschdriesz]] en Willem Hogendoorn (NBF0, Rob Houwer, Wim Verstappen (GNS), Frans Rasker (Bisocoopbond) en Rolf Orthel (Raad voor de Kunst)

Samen presenteren ze op 26 april 1983 de nota De toekomst van de Nederlandse film. In de nota vraagt het Filmfront aandacht voor de zeer geringe overheidsbijdrage aan de Nederlandse film, en pleit de werkgroep voor een aantal maatregelen die de Nederlandse filmindustrie bevorderen. Veel van de aanbevelingen zijn gebaseerd op succesvolle regelingen in andere Europese landen.

Een van de heikele punten is dat de subsidies voor Nederlandse films, in tegenstelling tot elke andere soort subsidie in de culturele sector, direct of indirect terugverdiend moeten worden. Verder constateert het Filmfront dat de overheid bioscoopbezoek met slechts 36 cent per kaartje subsidieert, terwijl dat bij toneel en muziek respectievelijk 70 en 94 gulden is. Bovendien valt film in tegenstelling tot andere kunsten in het hoge BTW tarief, waardoor 18% van de subsidie rechtstreeks terugvloeit naar de overheid.

De nota bevat een aanbeveling voor het opstellen van een Filmwet waarin overheidsbeleid ten aanzien van film wordt vastgelegd. Een op te richten Stichting ter Bevordering van de Nederlandse Filmindustrie moet toezien op de naleving van de Filmwet. Ten tweede bevat de nota een oproep tot betere samenwerking tussen filmmakers en de omroep. Het moet makkelijker worden voor omroepverenigingen om co-producent te worden en de opbrengsten van vertoningen op televisie moeten omhoog. Het Filmfonds suggereert een toelage op videocassettes te heffen die ten gunste moet komen aan filmfondsen. Tot slot is het advies om het aantal filmfondsen, op dat moment het Productiefonds en CRM, uit te breiden.

In de jaren erna blijven deze organisaties samen optrekken. Zo biedt het Filmfront in september 1988 het Filmmanifest aan bij de minster, waarin aandacht wordt gevraagd voor de toekomst van de Nederlandse film in het kader van de plannen voor Europese filmfondsen.

Samenwerking met andere belangen- en beroepsverenigingen blijkt ook uit de traditie van de NBF om een nieuwjaarsreceptie voor de hele audiovisuele sector te organiseren. In eerste instantie gebeurt dat samen met de Bioscoopbond en de GNS, later sluiten andere organisaties daar bij aan. Een van de vaste elementen is een toespraak waarin het belang van gezamenlijk naar buiten treden noodzakelijk is.

Bijeenkomsten en filmfora

Tijdens filmfestivals zoals De Nederlandse Filmdagen organiseert de NBF fora over vakinhoudelijke of sectorbrede onderwerpen.

Tussen 1991 en 1993 organiseert de NBF samen met het Filmmuseum een reeks bijeenkomsten over film en filmproductie. De bijeenkomsten zijn maandelijks en laten deskundigen en professionals aan het woord.


Bestuur

Voorzitters: Jan Wiegel (ca 1971), Ruud Schuitemaker (ca 1979), Ryclef Rienstra, Anton Scholten

Publicaties van de NBF

  • 1950-1955 Cinemagia

Dit filmtijdschrift verschijnt onregelmatig en wordt telkens door een andere groep makers samengesteld.

  • 1954-1977 NBF Bulletin: Tijdschrift voor filmers en t.v.-makers

Dit tijdschrift verschijnt vier maal per jaar.

  • 1975-1999 Jaarboeken, leden lijsten en informatieoverzichten

Sinds 1975 publiceert de NBF jaarlijks een jaarboek, met daarin ledenlijsten en andere informatie. Sind 1999 worden ledenlijsten en andere informatie online gepubliceerd.

  • 1977 Cinemagia, 1950-1955

Dit is een uitgave van de NBF en de Beroepsvereniging van Nederlandse Cineasten (BVNC) en bevat en heruitgaves van de jaargangen van Filmtijdschrift Cinemagia naar aanleiding van het 25-jarig bestaan van de NBF.

  • 1977-1990 Film en TV maker

Het NFB Bulletin wordt in 1977 voortgezet als magazine dat tien maal per jaar uitkomt.

  • 1990-1996 AV magazine

Film en TV maker kampt met grote financiële tekorten en fuseert met AV Magazine

  • 1996-1999 Slate

In 1996 fuseert AV-Magazine met een aantal tijdschriften in de audio-sector en gaat verder onder de titel Quiddity AV Film en TV. Dit magazine verschijnt maar één jaar. De NBF gaat daarna verder met een publicatie getiteld Slate wat vier maal per jaar uitkomt.

Prijzen

Tussen 1979 en 1988 reikt de NBF de Cinemagiaprijs uit. De prijs is bedoeld om filmcritici te eren. De prijs is vijf maal uitgereikt.


bronnen